In mijn onderzoek schets ik hoe Japanse opinieleiders tegen de wereld aankeken gedurende het Japanse interbellum (1918-1932). Hiermee probeer ik een verklaring te geven voor de grote ommekeer in... Show moreIn mijn onderzoek schets ik hoe Japanse opinieleiders tegen de wereld aankeken gedurende het Japanse interbellum (1918-1932). Hiermee probeer ik een verklaring te geven voor de grote ommekeer in het Japanse buitenlandse beleid dat ten uiting kwam met de Japanse gewapende bezetting van Mantsjoerije in 1931. Er is nog geen overtuigende verklaring voor de plotselinge en drastische omslag van het schijnbaar internationalistische en vreedzame Japan van de jaren twintig naar het autonoom opererende en agressieve Japan van de jaren dertig. Deze dissertatie vestigt de aandacht op de aanwezigheid van twee generaties in deze cruciale periode, wier blik op de buitenwereld fundamenteel van elkaar verschilde. Het belangrijkste element in de scheiding der kampen was of men China als een (toekomstige) gelijke staat kon zien. Hoewel een oudere generatie, de Taishō-generatie, rond 1926 het argument voor Japans-Chinese relaties op basis van gelijkheid in hun betoog incorporeerde, maakte een jongere generatie, de vroege Shōwa-generatie, openlijk zijn onbereidheid kenbaar om China zijn eigen weg te laten gaan. De oudere generatie was tevens in staat om de wereldorde van na de Eerste Wereldoorlog als een relatieve vooruitgang te zien, terwijl de jongere generatie deze afwees als onrechtvaardig omdat de ‘have-not’ Japan zijn gelijke deel niet kreeg. Hoewel het Mantsjoerije-Incident van 1931 een belangrijk politiek keerpunt is, vond de omslag in het Japanse denken over het buitenlandse beleid reeds eerder plaats als gevolg van een natuurlijke wisseling der generaties. Show less